We waren er weer eens, op Terschelling. Op de boot erheen dacht ik aan het eerste bootje dat ons erheen bracht, de Schellingerland. Halverwege kwam een ander bootje, de Vlieland, ons tegemoet om vervolgens bij de Schellingerland langszij te gaan liggen. Een loopplank werd uitgegooid, mensen stapten over en als je geluk had ook een koe. Als de zee onstuimig was, ging zo’n koe graag in haar achteruit.
In 1956 kwam de Friesland in dienst, veel groter weliswaar dan de Schellingerland maar vele malen kleiner dan het gelijknamige schip dat nu de passagiers tussen het eiland en de vaste wal vervoert. Auto’s konden mee maar het vroeg wel enige stuurmanskunst om die precies daar te parkeren waar de bemanning het wilde. De chauffeur die dat niet voor elkaar kreeg werd gesommeerd uit zijn bolide te komen. Vier sterke kerels wisten dan van aanpakken: onder een luid ‘één, twee, drie, hup’ verplaatsten ze de heilige koe steeds enkele centimeters, net zolang tot die op eenzelfde afstand naast een ander voertuig stond als een waardetransportauto naast een bankgebouw.
Zeker als het om een lelijke eend ging was het lachen. De Deux Chevaux stond bekend om zijn enorme vering. Gevolg was dat die kerels de carrosserie van dat autootje wel een meter omhoog kregen, maar dat de wielen gewoon op de grond bleven staan.
Een karaktervol type, zo’n eend, dat mag gezegd.
Nu rijdt iedere auto probleemloos de wijd geopende muil in van het schip waarvoor het havenzicht van Terschelling gigantisch is veranderd. Alleen een klim op de hoge duinen ten westen van West-Terschelling, leidt nog tot een uitzicht over het pittoreske dorp zoals het op oude ansichten is terug te zien.
Een kilometer of tien verder bevond zich in de noordelijke duinenrij het hoge duin. Met helder weer kon je bij nacht vanaf dat punt de vuurtorens zien van alle Nederlandse Waddeneilanden. Ongelooflijk dat een Duitser toestemming kreeg om op die plek een vakantiewoning te bouwen.
Ik zal daar verder niet over uitweiden.
Ik ga liever door naar de Formerumermolen, een achtkante met riet bedekte stellingmolen waar de tijd sinds 1964 geen enkele vat meer op heeft gehad. Graag ging ik met mijn vriendinnen naar die korenmolen die inmiddels een koffiemolen was. Achter de bar stond een zwijgzame man met een enorme rode baard, altijd gekleed in houthakkershemd en spijkerbroek. Ook op hem leek de tijd geen enkele vat te hebben. Maar nu, een halve eeuw later, serveerde er een hartelijke jonge meid. Het cranberrygebak smaakt er nog altijd opperbest.
Een andere must is het gastvrije jutterspaleis d’Drie Grapen, halverwege te vinden op de weg van Midsland naar Midsland aan Zee. Van de druipkaarsen in wijnkruikjes en flessen van Mateus is geen spoor meer te bekennen, maar de vele strandvondsten zorgen nog altijd voor een verrassende sfeer. De kip uit het vuistje staat als vanouds op de kaart. Voor wie wil pakt de keuken nu royaal met nog veel meer lekkers uit.
Het personeel haalde meteen de gastenboeken uit de zestiger en zeventiger jaren uit de kast toen ik vertelde dat wij in die tijd met de Paasvakantie altijd naar Terschelling kwamen en dat ik die gastenboeken zo leuk vond vanwege de prachtige tekeningen die mensen erin maakten. Ene Lisanne en ene Tijn zorgen de laatste jaren voor verandering in het geheel. In plaats van elkaar te sms’en of een kaartje te sturen pennen ze in die gastenboeken aan elkaar bladzijden vol over hun hardlooptrainingen.
Gênant.
Maar goed.
Of nee, niet maar goed. Een gevalletje van maar slecht.
Ook daar zal ik verder niet over uitweiden.
De huisjes waarin we vroeger logeerden hebben wél een complete metamorfose ondergaan en heten intussen bungalow. Het eens zo kleine huisje De Bij, waar we kookten op butagas, de kachel opstookten met op het strand bijeen gesprokkeld hout en naar buiten moesten om water te pompen, is nu onder meer voorzien van een complete bovenverdieping, een zespitskookplaat, vloerverwarming en twee douches. Het eens zo veel grotere huisje De Horizon heeft de oorspronkelijke afmetingen behouden maar ademt van binnen inmiddels ook de nodige luxe uit. Met z’n tweetjes kozen we nu voor Hotel Schylge.
Door ons slaapkamerraam was direct na zonsondergang het vertrouwde strijklicht te zien van de Brandaris, de oudste en meest fiere vuurtoren van Nederland.
Op de derde etage van die zandsteenkleurige kolos waren jaren achtereen tientallen vogels tentoongesteld die hun aanvaring ermee niet hadden overleefd. Een graspieper uit 1913, een gekraagde roodstaart uit 1921, een brilduiker uit 1924 en zelfs de wilde eend die in 1954 dwars door de ruiten naar binnen kwam. Toen we langs De Bessenschuur fietsten had ik er geen idee van dat al die opgezette vogels daar naartoe waren verhuisd, samen met de kartonnen naambordjes met daarop hun verbleekte namen en het jaartal waarop ze zich tegen de gele stenen van de Brandaris te pletter hadden gevlogen.
Zelfs de gereformeerde kerkjes waar ik als kind aan moest geloven, hebben een andere bestemming gekregen. Er wordt niet meer gepredikt maar geëxposeerd. Zeer gevarieerd schilderwerk van Louis Hagen in Midsland in plaats van die godsbrave ouderlingen waarvan de ene een enorme adamsappel had die tijdens het psalmgezang danste in zijn magere hals en de andere bij het zingen zo’n grote mond opentrok dat mijn vader hem de scheur noemde.
Maar de natuur op Terschelling is als vanouds.
Ongerept en zeer gevarieerd.
Het eiland zal mij altijd blijven boeien.
Kopfoto: © Lieneke Koornstra